Column: ‘Een vitaal platteland begint van bovenaf’

Het is nu bijna onvoorstelbaar, maar midden jaren 90 fietste ik dagelijks twintig kilometer heen en twintig kilometer terug naar de middelbare school. De route van Balk naar Sneek in Zuidwest-Friesland was weinig verheffend. Eerst tien kilometer naar het noorden, dan tien kilometer naar het oosten. Bescherming tegen de wind en regen was er nauwelijks -  de weg doorkruiste vlakke koeienweide na koeienweide, maar heel zelden onderbroken door een dorpje. 

Tekst: Hidde Boersma 

Van mijn vader leerde dat ik dan maar naar de vogels moest luisteren. Kievit, tureluur, scholekster, maar vooral onze nationale vogel – de grutto. Wat ik toen niet wist, was dat de grutto al rap in aantallen terugliep. Van 120.000 broedparen in 1975, naar 80.000 tijdens mijn fietstochten naar rond de 30.000 nu.

Zo hard als de gruttostand daalde, zo snel steeg het aantal initiatieven om de vogel te redden, Boeren gingen later maaien, verhoogden hun waterstand, gingen extensiever en kruidenrijker telen, of besteedden meer aan aandacht aan het bodemleven. Allemaal met maar weinig succes: de teruggang lijkt onstuitbaar.

Iedereen die de grutto een beetje kent, weet dat het een kieskeurig beestje is. Dat de grutto het in Nederland zo goed doet, is een toevalstreffer, en zeker niet van alle tijden. In de 17e eeuw, toen Nederland nog grotendeels bos en moeras was, kwam de vogel hier nauwelijks voor. De grutto houdt van halfopen landschappen, die het gevolg zijn van verstoringen door bijvoorbeeld grote herbivoren – steppes en rivierlopen zijn haar natuurlijke leefomgeving.

Zonder het te weten, imiteerden de kleinschalige boeren die vanaf de 18e eeuw steeds meer dat landschap. Een massale intocht van de grutto volgde: Maar liefst 50 procent van de wereldpopulatie broedt in ons land.

Maar met de toenemende bevolking en dito voedselbehoefte, werd de landbouw efficiënter en intensiever. Kunstmest deed zijn intrede, net als machines die het land ontdeden van al haar oneffenheden – het landschap werd te vlak en eentonig voor de grutto. Steeds minder gruttokuikens redden het tot volwassendom en de populatie krimpt.

Het probleem van alle huidige initiatieven is dat ze pogen de grutto te paaien, maar tegelijkertijd de voedselproductie en een goed inkomen voor de boer te handhaven. Dat betekent halfslachtige maatregelen, waar de productie en inputs maximaal 20 procent terug gaat. De grutto haalt daar haar snavel voor op.

De enige manier om de grutto terug te winnen, is haar haar favoriete leefgebied aan te bieden: landbouw zoals die voor de oorlog werd gedaan. Dat betekent landbouw die maar 10 procent van de huidige opbrengsten haalt en waarbij het stikstofgehalte niet boven de 50 kg per hectare uitkomt (tegen 100-200 nu).

Willen we de grutto helpen dan moeten we groter en radicaler denken. Alle initiatieven van onderop zijn sympathiek, maar onvoldoende. Wat nodig is, is ruimtelijk beleid, waarbij voedselproductie en vogelbeheer uit elkaar wordt getrokken. Boeren die voedsel maken moeten niet verantwoordelijk zijn voor de grutto, en gruttoboeren zijn er niet om ons van voedsel te voorzien.

Dat het scheiden van functies, in het Engels land sparing genoemd, de beste manier is om een rijke biodiversiteit en afdoende voedselproductie te combineren op een almaar drukker wordende planeet, is de afgelopen twee decennia overduidelijk geworden uit een waaier aan onderzoek in landen zo divers als Colombia, Kazachstan en Polen, en met soorten variërend van vogels, tot insecten en bomen. Land sparing houdt in dat we onze landbouw moet concentreren op de meeste vruchtbare delen om zo ruimte te maken voor ‘wilde’’ natuur. In Europa kan op deze manier het landbouwareaal met 50 procent terug worden gebracht, zonder dat er minder voedsel geproduceerd wordt, Het in de gruttoredderende wereld populaire alternatief, land sharing, waarbij geprobeerd wordt om de akker te delen met dieren en planten, werkt niet, omdat zelfs de meest natuurvriendelijke manier van boeren niet de vele specifieke niches kunnen leveren die wilde natuur wel heeft.

Voor Nederland betekenen deze resultaten dat de bulk van ons voedsel het beste kan worden geproduceerd om op een zogenaamde agrarische hoofdstructuur, een strook intensieve landbouw die er puur voor de voedselvoorziening is. De minder vruchtbare gronden worden uit productie genomen en omgezet tussen enerzijds ‘echte’ natuur, en anderzijds de cultuurlandschappen van 100 jaar geleden. De primaire taak van die cultuurlandschappen is natuurbehoud, niet voedselproductie, en de betaling moet dus ook uit het potje natuur komen. Noem het gruttoreservaten, zo u wilt.

Zo’n herinrichtingsplan komt alleen van de grond van bovenaf, door actief overheidsingrijpen. Zij moet een landschapsvisie ontwikkelen en wellicht met behulp van een grondbank land opkopen om haar bestemming te veranderen. Al die grassroots en bottum-up-bewegingen, waarbij boeren, natuurbeschermers en vrijwilligers samenwerken, klinken geweldig, maar zijn natuurlijk het equivalent van wat aan de neoliberale kant decentralisatie en privatisering heet. De hoofdboodschap: regel het allemaal maar lekker zelf!

Maar dat is niet hoe Nederland groot is geworden. Sinds de inpoldering van het Haarlemmermeer in 1852 zijn wij het land bij uitstek dat landschapsinrichting en ruimtelijke ordening, ingezet door een actieve en aanwezige overheid, serieus neemt, met de ruiverkaveling, de Flevopolders, en de Vinexwijken als kroon. Voor een vitaal platteland in de 21ste eeuw wordt het tijd om de top-down benadering in ere te herstellen.